Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1014. Jangat,d.w.z. een dom, onhandig manspersoon, een sukkel; in het Friesch een Janhen, een bemoeial. Dit scheldwoord zal wel naar analogie van hondsvot, hondsklinck, hondskonte en dergelijke gevormd zijn, die oorspronkelijk van vrouwen gezegd, later ook gebruikt werden voor verwijfde mannen; vgl. fri. janefot, jangat, sukkel; fr. Jean-fesse; hd. Hans Arsch.Ga naar voetnoot2) Welke scheldnamen men in de 17de eeuw al zoo had, blijkt uit A.B. Delfs Cupidoos Schighje (anno 1652), bl. 118, waar eene vrouw haren echt-vriend uitscheldt voor: Jan Zaggelaar,
Jan Frik, Jan Gort, Jan Freunick-vaar,
Jan kongterse, Jan hen, Jan zul,
Jan zotte-bol, Jan droogh-kloot,
Jan oly-koek, Jan koome-lul,
Jan plomp, Jan gat, Jan droog-broot,
Jan bedil-al, Oly-bok, Jan zaly, Frik in 't veurhuis,
Propdarm, aschbeer, logge Jan,
Hongs-klink, pakbier, veech-de-kan,
Jan kitte bruir, Jan even-zuir,
Jan zoete-kaauw, Jan tuureluir,
Dat 's op zijn Paasch-daags noch ezeit,
Dat zijn heur beste tarmen!
Zie verder Ruelens, Refr. I, 93-95; Te Winkel, Geschichte der Niederl. Sprache, 897; Molema, 129 b: jan-gat, vergeetachtige sul; Ndl. Wdb. VII, 197-198; vgl. ook Jan Kiezer, Jan Proleet, Jan Student en verder voor vele benamingen Ndl. Wdb. VII, 184 vlgg.; Boekenoogen, 376; Harreb. I, LXXII; 353 vlgg.; De Cock2, 142; Noord en Zuid XXIX, 108 vlgg. |
|