Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2662. Zonde(n)bok.Het woord zelf is niet aan den Bijbel ontleendGa naar voetnoot3), maar is gevormd naar aanleiding van hetgeen verhaald wordt in Lev. XVI: 8, 10, 22, 23, waar wordt medegedeeld, dat op den grooten verzoendag twee bokken werden gebracht, waarvan de eene als zondoffer werd geslacht; bij den anderen legde de hoogepriester, nadat hij belijdenis gedaan had van de zonden des volks in de verloopen maanden gepleegd, de beide handen op den kop tot een sprekend zinnebeeld, dat dit dier als het ware beladen werd met de ongerechtigheden der natie, en gaf hem daarna over aan een man, die hem wegdreef naar de woestijn, waar de booze geest Azazel geacht werd te wonen. Thans verstaat men in overdr. zin onder den zondebok of ook wel den bok hem, wien alle kwaad, dat er geschiedt, wordt verweten, die alles voor zijne rekening krijgt. Zie Zeeman, 99-101; Ndl. Wdb. III, 256; Handelsblad, 14 Juli 1915 p. 1 k. 4 (avondbl.): Een man die niet ontkende, dat fouten werden begaan, doch dat men niet moest uitpluizen, wie de oorzaak daarvan was en bovenal geen zondebokken moest zoeken en die jagen in de woestijn; Het Volk, 29 Juli 1915 p. 2 k. 4: Zooals vroeger, zoo zijn ook nu de Joden de zondebok, waaraan de Russische regeering de geheele rotheid van het Czaristische regime wreekt. In het Friesch zegt men: hy is altyd 't lilke beest, hij is altijd het kwade beest; fr. la bête noire; mnl. die blare, d.i. een koe met een witte vlek aan het voorhoofdGa naar voetnoot4), thans nog in Limb. blaren genoemd (sukkel, sul); fr. le bouc émissaire; hd. der Sündenbock; eng. a scape-goat. Zie no. 1975. |
|