Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2274. Hij is wel (of goed) van den tongriem gesneden,d.w.z. hij kan goed praten, babbelen, hetzelfde als: hij is van de spanader (-aard) (hd. Spannader) gesneden. Syn. van hij kan goed zijn mondplaat roeren (in Jord. 134); hij heeft een goede klep (Claes, 113); hij is niet onbesneden van lippen (zie Exod. VI, 11); hij heeft zijn bakkes ingesmeerd (in Antw. Idiot. 1556); hij kan zijn blad laten gaan (Antw. Idiot. 246). Beide woorden tongriem en spanader (vgl. mnl. bintadere?) beteekenen een zenuw, een band onder de tong, die bij sommige kinderen doorgesneden wordt, wanneer de tong zich niet vrij genoeg kan bewegen en de spraak belemmerd wordt. Vgl. Kiliaen: Span-ader onder de tonghe: linguae vinculum aut impedimentum, nodus linguae: nervus brevior linguam adstringens vulgo filum linguae; De Bo, 1062: ‘Men moet sommighe kinderen de tonghe eensdeels los maecken ende slaken van eenighe banden te seer nae in 't paleys (verhemelte) des mondts bindende ende spannende: d'welk men uyt sulcks oock de span-adere heet’ (aangeh. uit J. David, Christ. waerseggher, Antwerpen, 1604Ga naar voetnoot3)). In de 17de eeuw is de uitdr. zeer gewoon; zie Hooft, Brieven, 133 en 413; Westerbaen II, 700; J. Zoet, 7; Antonides, 25; Lichte Wigger, 18 r: Jij kent louter kakelen, die jou van de tong-riem ghesne'en heeft, heit sijn geld wel verdient; Rabelais I, 627: Sy wierd door de konst van den geneesheer en heelmeester geholpen, naa datse haar van den tongriem gesneeden hadden. Zoo haast zy de spraak nu bekoomen had, deedse niet dan snappen, rabbelen, kaakelen en kibbelen; Paffenrode, 187: Je bent niet qualijk van de tongreep gesneeden moer, me sou je voor mondig mogen trouwen; Van Effen, Spect. VI, 151; Halma, 646: Zij is wel van den tongriem gesneeden, zij kan haar woord heel wel doen; Sewel, 791: Zy is wel van de tongriem gesneeden, she is not tongue-tied; Tuinman I, 335; Harreb. II, 219; Gron. 181; De Arbeid, 9 Mei 1914, p. 1 k. 1; Zondagsblad v. Het Volk, 2 Mei 1914, p. 1 k. 2; Nkr. VII, 30 Aug. p. 5; enz.; fri. hy is goed fen 'e tongriem snein. Voor Zuid-Nederland zie nog Joos, 104; Waasch Idiot. 611; Antw. Idiot. 1150: van den spannaard gesneden zijn, wel ter taal zijn; 1252: onder zijn tong gesneden zijn, gemakkelijk praten; De Bo, 429 a: iemand van den hijg (huig) snijden, van iemand die onduidelijk en moeilijk spreekt, | |
[pagina 363]
| |
wiens woorden in de keel blijven steken; Loquela, 196; Rutten, 211 b: hij moet het spanaar niet gesneden worden, hij klapt veel en gemakkelijk; Volksk. XXVI, 188; voor het Nederd. vgl.: em is de Kêkelrêmen snîden (Eckart, 253; Ten Doornk. Koolm. II, 156 b en III, 447 a: de tungrêm is hum gôd löstGa naar voetnoot1)); Korrespbl. XXXV, 68: Den is de Kekelremen god sneden (Hamburg); fr. avoir la langue bien affilée, déliée; couper le filet à qqn; hd. jem. die Zunge lösen. |
|