Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1115. Te keer gaan,in de zegsw. iemand of iets te keer gaan, d.i. zich tegen iemand of iets keeren (mnl. hem keeren te enen), zich er tegen verzetten, in welken zin ze voorkomt in de 16de eeuw o.a. bij Despars, 2, 100. Wellicht is ze ontleend aan het schermen of vuistvechten, waarbij men onder keer verstond het keeren, afwenden van een slagGa naar voetnoot1), doch met het oog op het Oostfri. to ker gân, zijn gang gaan, eig. zich in een bepaalde richting bewegen, ook op een bepaalde wijze handelen, te werk gaan, zich gedragenGa naar voetnoot2), komt het mij waarschijnlijker voor, dat de uitdr. moet worden verklaard als: zich tegen iemand keeren, en vandaar tegen hem uitvaren (mnl. enen oplopen), razen, tieren, tegen hem aangaan, mnl. enen anegaen, Zie verder Pers, 156 b: Malkanderen te keer gaen (ook bij Vondel, Joseph in Egypte, 889); 336 a: Dese stad te keere te gaen; vgl. Vondel, Virg. II, 42: Nu laetze voor den dagh komen al die het hart hebben, om met gevoederde en lootzware osseleere wanten elck andere te keer te gaen; bl. 259: Vader Latinus zagh twee mannen elckandere met den stalen degen te keer gaen; Halma, 630; Molema, 194; fri. kear krije, te keer gegaan worden; De Bo, 504: iemand te keere vliegen, te keere gaan, zich tegen iemand verzetten, hem aanranden. |
|