2116. Een heele (of behouden) spekkooper zijn,
d.w.z. geluk in zijn zaken gehad hebben, een heel heer zijn; er weer bovenop zijn; eig. iemand die spek kan koopen? vgl. vetkooper. Sedert de 18de eeuw is de uitdr. bekend. Vgl. Harreb. I, 435: Het is een heele spekkooper; Boefje, 106: Z'n moeder zei glunder: 't was altijd 'n raar kind geweest; gisteren nog onder 'n hoedje te vangen.... en dat ie nou ineens weer 'n heele spekkooper was; fri. dou bist in hiele spekkeaper, een heel heer, een rijk man, iemand die een ruim bestaan heeft; Molema, 394: t' is 'n hijle spekkooper; Boekenoogen, 972: dat's een spekkooper, hij heeft geluk in zijn zaken; ook hij is een behouden spekkooper, hij is er weer bovenop, hij is boven Jan.