1366. Zich leuk houden,
d.w.z. zich onverschillig houden; doen alsof men zich iets niet aantrekt; ook: zich luikes houden (no. 1009). Leuk beteekent in deze uitdr. eig. lauw (vgl. eng. luke; lukewarm en Brederoo, Groote Bron d.M. 63: mijn leuckerlaauwe siel). In Noord-Holland heeft het nog de bet. van warm, luw (zie Bouman, 63; De Vries, 82), terwijl in sommige streken (Sliedrecht) nog gehoord wordt leuk water, d.i. lauw water (Taal- en Lettb. V, 196). Ook in het Oostfri. beteekent lûk, luke, lauw, en spreekt men van lûk wer, zwoel weder (Ten Doornk. Koolm. II, 540). Zie Gew. Weeuw. II, 24: Wy houden ons gelijk een muis tot nog toe zo leuk; Ndl. Wdb. VIII, 1687, waar een ww. leuken, leukeren, verwarmen, vermeld wordt; De Jager, Frequ. II, 341; Weiland: zich leuk houden, zich noch koud noch warm, maar leuk, d.i. laauw, of onverschillig toonen, zich stil houden, zich van iets onkundig houden; Franck-v. Wijk, 380; vgl. Afrik. hy hou hom dood luiters.