1694. Een oog op iemand (of iets) hebben,
d.w.z. zijne aandacht op iemand of iets vestigen, dat men wenscht uit te kiezen (18de eeuw). Ook in Zuid-Nederland zegt men: een oog op iemand (of iets) slagen of hebben, er naar trachten: Hij heet 'en oogsken op oe' zuster (zie o.a. Antw. Idiot. 887). Hiernaast een goed oog(je) op iemand hebben, iemand welwillend, gunstig gezind zijn; geneigd zijn hem voor een bepaald doel uit te kiezen. Vgl. Spreuken XXII, 9: Wie goed van oog is wordt gezegend (d.i. wie welwillend is), in tegenstelling met ‘boos van oog’, afgunstig; Mnl. geen recht oghe hebben op enen, geen goed oog hebben op iemand; Tuinman I, 16: Ymand met geen goede oogen aanzien, dat wil zeggen op hem ongezint zyn door toorn, haat, nijd, wraak, enz. In Zuid-Nederland een goed, een slecht oog in iets of iemand hebben, eene gunstige of ongunstige verwachting hebben van iets of iemand (Rutten, 159; Antw. Idiot. 887; Waasch Idiot. 478); fri. hy het in goed each op dy faem (meisje).