461. Hij is Oostindisch doof,
d.w.z. hij houdt zich doof, hij doet alsof hij niets hoort, als hij geroepen, aangesproken of om iets aangezocht wordt; 17de eeuw: den doove maken of spelen; (18de eeuw) den dooverick maken; in het fri. ingelsk dôf; bij Schuermans, Bijv. 70 a: den doovaard, dooverik spelen; De Bo, 258. Harrebomée I, 147 b meent, dat ‘deze hebbelijkheid van niet te willen luisteren naar eene vermaning of een verzoek wel het meest op de Oost-Indiërs toepasselijk is, daar hun, door de heete luchtsgesteldheid, eene natuurlijke traagheid eigen is’. Andere vermoedens vindt men in den Navorscher I, 312; VIII, 295. Men zal wel moeten denken aan de eigenaardige kwaal van oostersche vorsten, die dikwijls vertoogen van westersche regeeringspersonen niet heeten te begrijpen, of kwalijk te verstaan, om daardoor uitstel te winnen voor de vervulling hunner beloften. De uitdrukking dagteekent eerst uit de 19de eeuw. Zie Ndl. Wdb. XI, 224; III, 2885.