Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1540. Een grooten mond hebben,d.w.z. brutaal, ongepast zijn, vooral van kinderen gezegd; zie no. 1539 en vgl. mnl. cleinmondich, bescheiden. Vgl. C. Wildsch. VI, 32: Dat heb ik wel gehoord, dat hij haar, haar assurante grooten mond verweten heeft; Multatuli I, 208: En zal niet.... ieder.... zeggen: het is goed, dat Saïdjah stierf, want hij heeft een grooten mond gehad tegen Adinda? Vgl. het vroegere iemand een vuilen mond geven; het vroegere en thans nog dial. bekende mondig, een grooten mond hebbende (Hoeufft, 394; Ndl. Wdb. IX, 1071); thans iemand een brutalen bekGa naar voetnoot1), mond geven, waarmede te vergelijken is W. Leevend IV, 268: Je behoeft my zoo een bakkes niet te geven. In het fri. immen in wize bek jaen, iemand kwaad bescheid geven, waarin mond (bek, bakkes) de beteekenis heeft van ‘wat gesproken wordt’. Vgl. hd. ein groszes Maul haben (Wander III, 515); Afrik. Hy het 'n mond soos 'n wawiel. |
|