1083. Hij is kapoeres,
d.w.z. hij is dood; hd. er ist kapores (18de eeuw). Men houdt dit woord voor het hebreeuwsche kappôreth, dat verzoening, zoenoffer beteekent. Op den dag vóór den Grooten Verzoendag slachten sommige Israëlieten eene kip, waarop zij vooraf hunne zonden hebben overgedragen (vgl. zondebok), en spreken daarbij eenige gebeden uit. Die kip heet kapôreth of kapores; vandaar de uitdrukking iemand kapoeres (kapoerem) maken, hd. kappore, kapores machen, setzen, iemand dooden. Zie Dozy, Oosterlingen, 47; Voorzanger en Polak, 169; Tijdschr. v. Taal en Lett. X, 42: Sla hem kapore; nu is 't kapore met den handel; Schrader, Scherz und Ernst