Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend118. Asch is verbrande turf.Ga naar eind118Dit zegt men tot iemand, die allerlei onderstellingen uitspreekt in volzinnen, die beginnen met als (uitgesproken as), om hem het ijdele en nietswaardige daarvan te doen gevoelen. Vgl. Smetius, 227: As, en is gheen vier. In Zuid-Nederland gebruikt men hiervoor, volgens Schuermans 116: Asch is verbrand houtGa naar voetnoot1) of asch is verbrand hout en kolen is vonkhout (Joos, 197). Analoge spreekwijzen zijn er vele, o.a. Assen ligt in Drenthe; asch ligt aan den haard (Harrebomée I, 22); as de lucht invalt, zijn al de veugels gevangen of dood (Teirl. 85); als de hemel valt hebben we allemaal een blauwe muts (Harrebomée I, 302); as komt in de meulen te pas (Taalgids IV, 248; Bergsma, Dr. W. 22); fri. as de mounle gjin as hied, koed er net meale (als de molen geen as had, kon hij niet malen); as de as breekt, dan valt de kar (Land v. Waas). Aan iemand, die och! zegt, als uitroep van ontevredenheid en wrevel antwoordt men: Og was de koning van Basan (Zeeman, bl. 394; Laurillard, | |
[pagina 49]
| |
bl. 35); en aan hem, die verklaart: ik docht dat het zoo was: je dochters bennen hoeren (volgens Zeeman, bl. 394; hd. Dachte sind keine Lichte) of je dochters loopen in Amsterdam met visch te koop (Harreb. III, 9); in N.-Brab. dochters zijn geen zoons. Zegt iemand: ik meende 't zoo, dan krijgt hij ten antwoord: Meenen ligt dicht bij Kortrijk of Meenen ligt in Vlaanderen (Harrebomée II, 71 en Taalgids V, 156); ook Mijnen ligt op Drente of Mijnen het zoo mennig old wief bedrogen (Taalgids V, 156); Meenen is nen bedregert, nd. Meener is een Bedreeger. Aan hem die zegt ik wou wel dat, enz. antwoordt men: Wouw ligt een uur achter Roozendaal of wouwen vliegen hoog of zijn kuikendieven; en tot dengene, die tot spoed aanspoort door gauw! gauw! te roepen: Gauw ligt dicht bij Sneek, fri. Gau leyt tichte by Snits. Op het verzoek wacht nou effe antwoordt men in de Bommelerwaard: der is mer één effe in 't a b c (V.d. Water, 72). Vraagt men iemand, wiens woorden men niet goed verstaan heeft, watte? dan luidt het antwoord 't Is geen watte, maar wolle of watte verkoopt men in den winkel (Taalgids VII, 211), watte is tusschenvoering, watte zwarte katte(n) of watten verkoopt de apotheker of in Twenthe: watte is 'n endegatte (= eendenaars); in Hageland: watte! een schotel patatte voor uw tong te lappe! (Claes, 280); op de woorden na den eten volgt het antwoord: na de neten komen de luizen. Zegt men in Antwerpen iets noo (= noode) te doen, dan luidt het antwoord: Noo (Noë) was ook 'ne grooten heilige, Noo heeft negenhonderd jaar geleefd en gèren (gaarne); in het Land v. Waas, wanneer men beweert: 't schol (scheelde) niet veel: ja, maar schol is visch (Waasch Idiot. 578 a); aan iemand, die beweert dat het vroeger ‘beter was’ geeft men ten antwoord: was (bijenwas) is altijd beter, al regende het honing! Op de aansporing Kom nou! volgt het antwoord nauw is niet wijd en lastig op zijn tijd en op de bewering 't Kan me niet schelen - Schelen zijn de mooiste niet. Zie ook nog het art. Lieverkoekjes. In het Limburgsch kent men: es is een krom letter, en in het Nederduitsch de volgende zegswijzen: Wennik is een Underrok; wenn de Hemmel infallt, so krige wi enen groten Kikenkorf; wenn de Bukke nu lammeden, so gingen de Schape güst, als antwoord aan iemand, die met allerlei vreemde veronderstellingen voor den dag komt (Taalgids IV, 248). In Groenloo geeft men iemand die ‘nee’ zegt, ten antwoord: Nee (d.i. Neede) is hier twee uren vandaan; in de Zaanstreek: hij zit in het zel-schuitje of hij gaat (rijdt) altijd met den zel-wagen van iemand die altijd zegt: ik zal dat doen, maar die beloften niet nakomt (Boekenoogen, 1253); in Deventer: motten bint varkens, woordspeling met moeten (Draaijer, 26). Ten slotte mogen nog de Friesche gezegden volgen: as alle assen ien as wieren, hwet scoe dat in greate as wêze, en as alle wetters ien wetter wieren, hwet scoe dat in great wetter wêze, en as dy greate as den yn dat greate wetter foel, hwet scoe dat in greate plof jaen, d.w.z. waren alle assen één as en alle waters één water, wat zou dat een groote as en een groot water zijn, en wanneer die groote as dan in dat groote water viel, wat zou dat een groote plof geven (W. Dijkstra, bl. 284). Wiltsje (een mansnaam) stiet efter de deur, tot iemand die zegt ik wil niet, en Wier leit tichte by Beltsum, woordspeling met waar. Zegt iemand ik kin net, dan antwoordt men: lit it kin mar hingje, en doch (doe) 't mei de hannen, wat te vergelijken is met het Antw. zet de kan weg en neem de stoop, en het Bommelerwaardsche zet de kan neer en vat de leer (V.d. Water, 92) als antwoord op: ik kan niet. |
|