954. Wie hoog klimt, valt laag,
d.w.z. wie te hoog klimt, zich verheft, zal des te lager vallen; vgl. in mlat. qui petit alta nimis retro lapsus ponitur imis; alta petens temere cito se dolet ima tenere (Denkmäler, 188); quanto altior gradus tanto profundior casus, enz.; quanto altius ascendit homo, tanto altius cadit (Journal, 5-6). Zie ook Mart. I, 167: So hi hoghere sit upt rat, so hogher val, so meere plat; Con. Summe, 530: Die van hogen valt quetst hem meest; Goedthals, 54: Hooghe dimmers en stoute swemmers vallen dicwils over boird, bon nageurs sont en la fin noyés, il n'est pas asseuré, qui trop haut est monté; De Brune, Bank. I, 270: Hooghe spronghen zijn ghebuyren van leeghe vallen; hd. wer hoch steigt, fällt tief; je höher man steigt je tiefer kann man fallen (Wander IV, 806); hohe Steiger fallen tief; nd. de dar hauge stigt de fällt auk hauge (zie Jahrb. 38, 162); fr. de grande montée grande chute; eng. the higher up the greater fall; ook in 't Deensch (Bresemann, 233); Zuid-Nederl.: hoe hooger gezeten, hoe leeger gevallen; hoog vliegen, diep vallen; die hooger klimt als hem betaamt, die valt dieper als hij raamt (Joos, 179).