Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
104. Een appelflauwte krijgen,d.w.z. in een lichte bezwijming vallen, et apezoer kriege (MaastrichtGa naar voetnoot1)). Men wil hiermede zeggen, dat de flauwte zoo weinig te beduiden heeft, dat men door het eten van een zuren appel weer kan bekomen. Vgl. Dodonaeus 1328 b: ‘Alle appelen zijn goet den genen die haest in onmacht vallen oft flaeuw van herten zijn’. Steun vindt deze verklaring in de uitdr. een mosterdstuip, een stuip, die door wat mosterd te genezen is; in C. Wildschut 4, 198: naar den barbiershemel gaan, gaan naar den hemel, waaruit een barbier iemand weer op aarde kan terugbrengen; Ndl. Wdb. II1, 1011; fri. yn 'e brebiershimel komme. De uitdrukking komt bij Poirters, Mask. 262 voor: Niet dat ick iet schroomelijcks voorstelle, oft met doots-hoofden wil aen-comen: dat zijn dinghen om die bevreesde ende teere wereltsche Joffertjens in een appelfloute te doen vallen’; Halma, 34: Appelflaauwte, pamoison, mal de coeur; Sewel, 50: Appelflauwte, a swoon, or fainting-fit. In Zuid-Nederland is de uitdr. even bekend als bij ons. De Bo, 55 citeert: Appelflauwte, een lichte, voorbijgaande flauwte, waarbij - zoo men zegt - water over 't herte draait, zoodat men bleek wordt en onpasselijk is, maar zonder in volle onmacht of bezwijming te vallen. Zie ook Joos, 81; Antw. Idiot. 163; De Bo, 55; Rutten, 15: Appelflauwte, dat woord wordt spottend gebruikt voor flauwte; Waasch Idiot. 79 b; Harreb. I, 18 a: Zij viel in appelflauwte; fri. en oostfri. (in) appelflaute. Vgl. het synonieme Hij valt van zijne peterselie (Harreb. II, 180). |
|