Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1491. Matschudding maken,d.w.z. drukte, herrie, (koude) beredderingGa naar voetnoot2), ruzie maken. In dezen zin komt het woord pas in de 19de eeuw voor. In de 17de eeuw verstond men er onder ‘gruis, en die vuiligheid (het sij van Kooren of Rijst ens.) die als de vaartuigen gelost sijn, bij een geveegd, en op een mat te verlugten geleid werden’ (Winschooten, 154). Halma, 341 geeft er dezelfde beteekenis aan, maar ook die van ‘uitschot van iets’. Ook in het nd. komt in dezen zin mattenschüdding, mattenschüttels (anno 1614), mattenschuddels (anno 1482) voor naast een ww. mattenschüttelnGa naar voetnoot3). Thans verstaat men er nog onder het onderste gedeelte van eene lading graan, dat waterschade heeft (Ndl. Wdb. IX, 320). De bovengenoemde bet. heeft de uitdr. in Jong. 124: Nou, kind, jaag ze (de kippen) dan ook weer in 't Hol, als je d'r matschudding door krijgt; bl. 153: Hou je koest, vader! Maak geen matschudding; A. Jodenh. II, 25: Je maakt wat 'n matschudding voor die pietschopper; S.M. 4: Stil, maak nou geen matschudding voor ze goed en wel weg benne; bl. 63: Stomme aap van een jonge, voor wat maak jij zoo'n matschudding? Köster Henke, 43: matschudding, herrie, ruzie; Boekenoogen, 1340: matschudding maken, drukte maken; De Vries, 83: matschudding, onverwachte stoornis. Voor den overgang der beteekenis mag misschien vergeleken worden stof opjagen (zie aldaar). |
|