292. Het te bont maken,
d.i. ‘dartel, wild, baldadig te werk gaan, te keer gaan, het te erg maken, te ver gaan, zich te veel veroorloven, hetzij in woorden of daden’; dial. syn. het van eieren maken (zie o.a. De Vries, 70); het te vol gieten. In het Mnl. beteekent bont o.a. tegenstrijdig, onbegrijpelijk, eene beteekenis die voortvloeit uit die van dooreenwarrelend; vandaar de uitdr. het gevet mi bont ‘ik verwonder mij er over, ik begrijp er niets van’ (hd. das ist mir zu bunt, dat versta of begrijp ik niet). Ook kende men in de 16de eeuw eene uitdr. hem (zich) bont maken, zich aanstellen, trotsch, voornaam, boud handelen of spreken, eigenlijk in het oog vallende, zich onderscheidende. Als bijwoord van wijze kon bont in de 17de eeuw gebruikt worden in den zin van ‘op ruwe, onbehouwen wijze’, ‘in 't wilde er op los’; vgl. nog De Bo, 164: bonte Pier, een kwaadaardige ruwe vent; in 't bonte slaan (smijten), losbandig worden, uit den band springen, in 't wilde slaan, en hiermede moet in nauw verband staan onze uitdr. het (te) bont maken, die voorkomt bij Plantijn: Maket niet te bont, ne faictes point trop de mines, ou de plait, ne multa fastuose agas. In de litteratuur wordt de uitdr. in de 16de eeuw aangetroffen, o.a. bij den Zuidnederl. schrijver Van Ghistele, en verder bij Marnix, Byen-korf 141 r; 149 r; Van Vloten, Geschiedzangen 1, 295 (vgl. Van Lummel, 14 en 368); Huygens VII, 15; Tuinman II, 90; Harreb. III, 46 b, enz. Synonieme uitdrukkingen zijn het grof, gortig, grauw, breed, gruin (groen, bij Molema, 138), bordig (De Vries, 66) maken. Zie verder het Ndl. Wdb, III, 369-370; Mnl. Wdb. I, 1361 en verbeteringen; vgl. het hd. es zu bunt machen; fri. it bont meitsje naast it bot meitsje; oostfri. hê mâkd 't al to but.