Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend980. Iemand de (of van de) huig lichten,d.i. iemand de huig door aanraking met zout of peper doen inkrimpen of ook door het hoofd geweldig heen en weer te schuddenGa naar voetnoot1); fri. immen fen 'e hûch lichten; in Zuid-Nederland iemand den huik brekenGa naar voetnoot2); bij overdracht iemand op bedriegelijke wijze het zijne afhandig maken; op zaken toegepast: ze ledigen. De uitdr. is in de 17de eeuw zeer gewoon. Bij Sartorius III, 1, 65 lezen wij: de huych is hem al gelicht, humi haurit; zie verder Tuinman I, 184: hy is van den huig gelicht, de geldzak is hem ontfutzelt, zijn ponk (fri. ponge) is gekaapt; Halma, 230: iemand van de huich lichten, hem doorstrijken, bedriegen, knappenGa naar voetnoot3) of betrekken; C. Wildsch. III, 287: Een fijne knevel, die niet ligt van den huig zoude te ligten zijn; V. Janus, III, 66; Ndl. Wdb. VI, 1220. De oorspr. bet. schijnt te zijn: iemand pijnlijk aandoen (vgl. no. 65) en vandaar hem van zijn geld berooven, hem snijden, hem bedriegen (vooral in geldzaken). Men zou dit kunnen opmaken uit de synoniemen: iemand een gat in den neus boren (Winschooten, 4; ook in Antw.); iemand van de kei (of van den steen) snijden (Sewel en Halma) en iemand lubben (Halma, 328), iemand snuiten, iemand een kies trekken (Sewel), iemand een tand, een kaaktand lichten, lossen, trekken (Schuerm. 710; De Bo, 476; 1132); iemand een hak zetten, die alle iemand bedriegen, afzetten beteekenen. Ook in het Oostfri. de hûk ligten, jemand betrügen und ihn rein ausziehen; Eckart, 221: en de Hûke lichten; zie ook Draaijer, 117. Dat men later zeide ‘iemand van de huig lichten’ kan hieraan zijn toe te schrijven, dat men tevens dacht aan ‘iemand van iets berooven’Ga naar voetnoot4). |
|