Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1308. Een kwibus,d.i. een vreemde, rare vent, een zot, een kwit (Twente; ook Antw. Idiot. 737), een kwantGa naar voetnoot5), een kwibias (De Bo, 596). Het woord komt in de 17de eeuw meermalen voor. Zie Van Moerk. 457; 468; Kluchtspel II, 159; verder Halma, 525: Quibus, een regte quibus, un sot fieffé; Sewel, 657: 't Is een regte quibus, he is a fool, a simpleton; fri. kwibus, snaak, grappenmaker; Molema, 234 a: kwiebis (kwibus), vroolijke, aardige snaak; voor Zuid-Nederland vgl. Tuerlinckx, 579: de kwibus spelen, zich dwaas aanstellen; Teirl. II, 194: kwiebuus; soms van vrouwen. Waarschijnlijk is dit znw. kwibus de dat. abl. plur. van quis, qui, wie, welk. Zie Vercoullie in Volkskunde XXV, 13: ‘Tal van geijkte Latijnsche formules uit de wetenschappen of uit het scholierenlatijn of uit de kerkelijke teksten waren er die het volk woordelijk kende. De minste | |
[pagina 522]
| |
homonymie met een woord uit de volkstaal of een invallend grappig verband was bij de ernstigen, zelfs bij predikanten, voldoende om ook zonder ontzag voor het heilige een scherts te maken, die eindigde met in de volkstaal door te dringen. Zoo is de oorsprong van kwidamGa naar voetnoot1) te zoeken in het Homo quidam fecit coenam magnam (= een zekere man richtte een grooten maaltijd in), dat men dikwijls in het lof na de eerste benedictie zingt, waarin Homo quidam kon opgevat worden als Baas Kwidam. Voor Kwibus is het ongetwijfeld het cum quibus waarmee de laatste § van de gewone prefatie begint, vooral als men in aanmerking neemt dat als de celebrant deze woorden zingt, de diaken en de subdiaken, die tot dan elk afzonderlijk achter hem stonden, nu bij hem komen om hem voorts te bedienen, en dat het woord Kwibus alleen voorkomt bij ons, wier taal de homonymie cum quibus = kom, kwibus toelaat’Ga naar voetnoot2). |
|