Inhoudsopgave
[Deel 1]
Op de tytel-figuur,
Van het Oude en Nieuwe Testament.
Voorreden over de waardigheid van de heilige Schriftuur.
Op de afbeelding van Joannes Luiken.
Het leven van Joannes Luiken.
Op het leven Van den zeer opregten en Godvrugtigen Joannes Luiken,
En te gelyk ook zin- en konstryken poeet en etzer.
Op de afbeelding Van Joannes Luiken
Integer vitae.
Graf-schrift.
De Schriftuurlyke geschiedenissen, van het Oude Testament.
De wereld geschapen.
De mensch geschapen.
De mensch in 't paradys.
De mensch verleid.
De straf der zonden.
De mensch gebannen.
Het leven onder de vloek.
Kain, en Abels offer.
De broedermoord.
Adams dood.
Henoch weg genomen.
Noach, gaat in de ark.
De zondvloed.
Noach gaat uit de ark.
Noachs offer.
De toren van Babel.
Abram, gaat uit zyn land.
Abram en Lot scheiden.
Melchizedek ontmoet Abram.
De drie mannen, by Abraham.
De Sodomiten met blindheid geslaagen.
Lot, gaat uit Sodom.
Ismaël verdreeven.
Hagar vertroost.
Abrahams offerhanden.
Rebekka gevonden.
Abraham werd begraaven.
Ezau verkoopt zyn geboorte-recht.
Jakob werd gezegent.
De ladder Jakobs.
Jakob ontmoet Rachel
De worsteling Jakobs.
Jakob ontmoet Ezau.
Jozeph verkoft.
Jozephs bloedige rok.
Jozeph in de gevangenis.
Jozeph verklaard Pharaos droom.
Jozeph verheven.
Jozeph verkoopt koorn.
Jozephs droom vervult.
Israël vind Jozeph.
Jakob voor Pharao.
Jakob werd begraaven.
Mozes gevonden.
Mozes verslaat den Egiptenaar.
Mozes, red Jethros dochters.
Mozes by de braambos.
Israël verdrukt.
Mozes, en Aaron, voor Pharao.
Het water en bloed veranderd.
Egipten met vorsen geplaagt.
Egipten met luizen gestraft.
Egipten met ongediert gestraft.
De pest over 't vee der Egiptenaars.
Egipten met zweeren geplaagt.
De zwaare hagel in Egipten.
Egipten met springhaanen geplaagt.
De Egiptise duisternis.
Het Pascha.
De eerstgeboorne gedood.
Israëls uittogt.
Pharaos ondergang.
Het manna.
Het water uit de steenrots
De stryd met Amalek.
De wetgeeving van Sinai.
Het Goudekalf.
Den tabernakel Israëls.
Nadab en Abihu gestraft.
De quakkelen.
Het land van beloften.
Korah, Dathan, en Abiram gestraft.
De kopere slang.
Bileam.
Israël gaat door de Jordaan.
Jozua voor de verscheene man.
De muuren van Jericho vallen.
Achan voor Jozua.
Zon en maan, staan stil.
Adoni-Bezek.
Jaël en Sisera.
Den engel, by Gideon.
Gideon met het vlies.
Gideon doet het volk drinken.
Gideon in der nacht.
Jephtah, ontmoet zyn dochter.
Manoach.
Simson verwint de leeuw.
Simson verslaat de Filistynen.
Simson met de deuren.
Simson stort Dagons tempel
Ruth, en Naomi.
Ruth, en Boas.
Hanna, met haar zoon, voor Eli.
't Gestrafte huis van Eli.
De arke des verbonds by Dagon.
Saul zoekt de ezelinnen.
Saul tot koning gezalfd.
Samuel, ontmoet Saul.
David, tot koning gezalfd.
David speeld voor Saul.
David, red zyn schaap.
David en de reus.
David van Saul vervolgd.
David en Jonathan.
David ontfangt de toonbrooden, en het zwaard van Goliath.
David verschoond Saul.
David en Abigael.
Davids oprechtigheid.
Samuel verwekt.
Saul valt in zyn zwaard.
Nathan, by David.
David in boete over 't kind van Bathseba.
De wyze vrouw, van Thekoa.
David kust Absalom.
Simei, vloekt David.
Absaloms dood.
Joab en Amaza.
David, giet het water uit.
De psalmen Davids.
Davids laatste.
Joab gestraft.
Salomons, eerste gerecht.
Salomon, bouwd den tempel.
De koningin van Scheba.
Salomons val.
Ahia, en Jerobeam.
Jerobeams kalverdienst.
De propheet, van de leeuw gedood.
Jerobeams vrouw, by de propheet Ahia.
Elias, van de raven gespyst.
Elias, en de weduw te Zarphath.
Elias, ceeft de wederleevendig geworden zoon, aan zyn moeder.
Obadja, onderhoud de profeeten.
Elias offer.
Elias bid, om regen.
Elias onder de jeneverboom.
Elias, ontmoet Achab, in Nabots wynberg.
Micha, met de vier honderd propheeten, voor Achab en Jozaphat.
Achabs dood.
De derde hoofdman voor Elias.
Elias hemelvaard.
Eliza slaat de Jordaane met Elias mantel.
Eliza heeld het water.
Eliza vloekt de kinderen.
Eliza vermeerdert de oli, in de kruik.
Eliza heeld de moespot.
Naaman de Syrier, wast zich.
Jorams dood.
Izebels dood.
Zacharias gesteenigd.
De verreezen man, uit het graf van Eliza.
Israëls afgodery.
Hizkia, roeid de afgoden uit.
Sanheribs leger geslaagen.
Manasses afgodery.
Manasse gevangen.
Jozias iver.
Jojakim verbrand de rolle van Jeremias.
Jeremias in de kuil.
De babilonise wegvoering.
Daniel, en zyn gezellen, met het gezaaide gespysd.
De drie mannen in den vuurigen oven.
Nebukadnezar vernederd.
Belzazars, maaltyd.
Daniel werd biddende gevonden.
Daniel in de leeuwen kuil.
De Bel, te Babel.
Daniel en de draak.
De koninginne Esther, vast en bid.
Haman, en Mordechai.
Jobs booden.
Job, in elende.
Jobs herstelde staat.
Jonas, van de vis uitgespoogen.
Nineve, bekeerd
De oude Tobias.
De jonge Tobias.
De oude Tobias verblyd.
Holophernis, onthoofd.
Den tempel te Jeruzalem, herbouwd.
De smalle weg, in Esdre.
Ezras, optogt, met de zyne.
De muur en poorten, van Jeruzalem herbouwd.
Het loveren feest.
Heliodorus gestraft.
De moeder met zeven zoonen gedood.
Antiochus gestraft.
Ptolomeus Philopater verschrikt.
Bladwyzer Der Schriftuurplaatsen,
Van het Oude Testament, in dit Boek verbeeld.
Bladwyzer Der geschiedenissen van het Oude Testament.
[Deel 2]
Op de tytel-figuur,
Van het Nieuwe Testament.
Voorbericht der drukkers.
De boodschap, aan Zacharias.
De boodschap aan Maria
De boodschap aan de herders.
Christus Gebooren.
De wyze van oosten.
Simeon, neemt het kind Jezus, in zyn armen.
De vlugt, na Egipten.
De kinderemoord.
Het kind Jezus, onder de leeraaren, in den tempel.
Joannes de Dooper, predikt in de woestyne.
Christus van den duivel verzocht.
Nathanaël komt tot Jezus.
De bruiloft, tot Kana in Galileen.
Nikodemus, komt tot Jezus, in der nacht.
De Samaritaanse vrouw.
Christus begind te prediken.
Christus, werpt de duivelen uit.
Simon Petrus, schip.
De roeping van Petrus, Andreas, Jakobus en Joannes
Christus, geneest alle kranken.
Christus geneest, een melaatse
De geraakte, door het dak neer gelaaten.
Mattheus, de tollenaar, geroepen.
De acht en dertig jaarige kranke.
Jezus gaat door het gezaaide.
Christus, leerd op den berg.
De breede, en smalle weg.
De boom werd uit de vrucht gekend.
De hoofdman, over honderd
Christus verwekt een doode te Naïn.
Maria Magdalena, aan Jezus voeten.
Veele vrouwen volgen Jezus na.
Christus geneest een bezetene, die blind en stom was.
Jezus leerd op de zee.
Het vierderley zaad.
De gelykenis van het onkruid.
De gelykenis van hetmostaart zaad.
De gelykenis, van het zuurdeegsem.
De akker-schat.
De koopman, die schoone paarlen zoekt.
Het net geworpen in de zee.
Jezus slaapt in 't schip.
Christus in het land der Gergezenen.
Het dochtertje van Jairus verwekt.
De mosjes, werden van Jezus by gebragt.
Christus, zend zyn twaalf apostelen uit.
Joannis de Dooper onthoofd.
De vyf garste brooden.
Christus wandeld, op de zee.
Christus wonderdaaden, in 't land Genezareth.
Het eeten met ongewasse handen.
De blinde leid de blinde.
De Kananeese vrouw.
Christus geneest een doove, en qualyk spreekende.
Christus geneest een blinde.
Christus bestraft Petrus.
Den berg Tabor.
Christus werpt den geest, uit de maanzieke.
Petrus neemt den staater uit de mond van de vis.
Jezus steld een kindeken in't midden van zyn discipelen.
De ondankbaare schuldenaar.
Jezus zend seventig discipelen uit, twee en twee.
De blind geboorene.
De goede Herder.
De Samaritaan.
Maria, aan Jezus voeten.
De vriend eist brood, van zyn vriend.
Een ryk menschen land, had wel gedraagen
De waakende dienstknecht.
De opper dienstknecht.
De onvruchtbaare vygeboom.
Christus geneest, de kromgeboogen vrouw.
Christus verwyt, aan Jeruzalem.
Christus geneest een waterzuchtige.
De genoodigde, op het groot avondmaal.
Jezus zich omkeerende, spreekt tot de scharen die hem volgden.
Het verlooren, en weder gevonden schaap.
De verlooren penning.
De verlooren zoon.
Den onrechtvaardigen rentmeester.
Lazarus, en de rykeman.
Jezus geneest, de tien melaatse.
De gestrenge rechter.
De kindertjes werden tot Jezus gebragt.
De ryke jongeling
De gehuurden, in den wyngaard.
Lazarus verwekt.
De twee blinden aan den weg.
Zacheus, op de wilde vygeboom.
Christus inryding, te Jeruzalem.
Christus dryft de koopers, en verkoopers uit den tempel.
De vervloekte vygeboom
De ongehoorzaame, en gehoorzaame zoon.
De wyngaard dienaars.
De gast, zonder bruilofts kleed.
De schatting penning, aan Christus getoond.
Jezus zit, tegen over de schatkist.
Christus zittende, op den Olyfberg, tegen over den tempel
Twee zullender op een bed leggen.
Twee zullender op den akker zyn.
Twee vrouwen zullen maalen in de molen.
De dief komt by nacht.
De vyf wyze, en vyf dwaaze maagden.
De uitdeeling der talenten.
De jongsten dag.
De hongerige werden gespysd.
De dorstige werden gedrenkt.
De vreemdelingen werden geherbergt.
De naakten werden gekleed.
De kranke werden bezocht.
Men komt tot de gevangene.
Maria giet de zalve op Jezus hoofd.
Het avondmaal.
De voetwassing.
Jezus bid in het hof Gethsemane.
Christus werd gevangen.
Christus voor den raad.
Christus gegeeseld.
Ziet den Mensch
Christus, met de roorne kroon, en het purper kleed.
Christus draagt zyn kruis.
Christus gekruist.
Christus begraaven.
Christus opstanding.
Jezus openbaard zich, aan Maria Magdalena.
De Emmaus gangers.
Christus openbaard zich aan zyne discipelen, en aan Thomas.
Jezus openbaard zich, by de zee.
Christus hemelvaart.
De Pinksterdag.
Petrus en Joannes gingen op na den tempel.
De apostelen gegeeseld.
Stephanus, gesteenigd.
De Moorman, van Philippus gedoopt.
Paulus bekeerd.
Ananias legt Saulus de handen op.
Tabitha verwekt.
Kornelius, de hoofdman.
Den apostel jakobus gedood.
De apostel Petrus, uit de gevangenis verlost.
Paulus dryft de waarzeggende geest uit.
Paulus leerd, in de Areopagus.
De bekeerde Ephezers verbranden haare boeken.
Paulus afscheid, van de Ephezers.
Paulus schipbreuk.
De adder aan Paulus hand
Paulus komt tot Romen.
De zendbrieven der apostelen voorgeleezen, in de gemeente.
Kolossenzen IV: 12, 13, 14, 15, 16.
Joannes, op het eiland Patmos.
Bladwyzer Der Schriftuurplaatsen,
Van het Nieuwe Testament, in dit Boek verbeeld.
Bladwyzer Der geschied- en gelykenissen van het Nieuwe Testament.