Het vierde aanhangsel Daniels, vers 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29.
IN die plaatse was eenen grooten draak, en de Babiloniers aanbaden hem. En de Koning zeide tot Daniel, Zegt gy ook dat deze van koper is? ziet hy leefd, en hy eet en drinkt, gy en kond niet zeggen dat deze geen leevendig God en is: daarom bid hem aan. En Daniel zeide: Den Heere mynen God zal ik aanbidden: want die is de leevendige God. Maar gy, [Heer] Koning, veroorlofd het my, zo zal ik dezen Draak ombrengen, zonder zwaard of stok. En de Koning zeide, Ja ik geeve u oorlof. En Daniel nam pik, vet, en hair, en kookte die t'zaamen, en maakte daar massen van, en gaf die den Draak in den muil, en de Draak berstede daar aan, en hy zeide, Ziet uwe goden. En 't geschiedde, als de Babilomers zulks hoorden, dat zy 't zeer qualyk namen, en maakten eenen oploop tegen den Koning, en zeide, Onze Koning is een Joode geworden, hy heeft den Bel verstoord, en den Draak gedood, en de Priesters heeft hy omgebragt. En zy quamen tot den Koning, en zeiden, Geeft ons Daniel over: anders zo zullen wy u dooden en uw' huis. En de Koning zag, dat zy zeer op hem drongen, en werd gedwongen haar Daniel over te geeven.