Het vierde aanhangsel Daniels, vers 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21.
HET geschiedde als zy nu uitgegaan waaren, zo zettede de Koning de spyze voor Bel: en Daniel beval zyne dienaaren, dat zy assen zouden brengen, en bestrooide den geheelen Tempel in de tegenwoordigheid des Konings: en uitgaande slooten zy de deure toe, en verzegelde die met den ring des Konings, en gingen weg. De Priesters nu quamen des nachts, na haare gewoonte, mitsgaders haare vrouwen en haare kinderen, en aten het alles op, en gingen uit. En de Koning was des morgens zeer vroeg op, en Daniel met hem. En de Koning zeide, Daniel, zyn de zegels noch geheel? en hy zeide, Ja [Heer] Koning, zy zyn geheel. En het geschiedde zo haast de Koning de deuren open gedaan hadde, en op de tafel zag, dat hy met luider stemme uitriep: Bel gy zyt groot, en geen bedrog en is by u. En Daniel loeg, en hield den Koning op, dat hy niet binnen gaan en zoude: en zeide, Ziet op den vloer, en merkt, wiens deze voetstappen zyn. En de Koning zeide, Ik zie de voetstappen van mannen, en van vrouwen, en van kinderen. En de Koning wierd toornig, en deede de Priesters grypen, met haare vrouwen, en kinderen, en zy toonden hem de verborgene deuren, door welke zy in gegaan waaren, en verteerd hadden wat op de tafel geweest was. En de Koning deede ze dooden, en gaf Daniel den Bel over: dezelve vernielde hem en zynen tempel.