Daniel VI: 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24.
DOE quamen die mannen met hoopen tot den Koning, en zy zeiden tot den Koning, Weetet, O Koning, dat der Meden en der Persen wet is, dat geen gebod noch ordonnantie die de Koning verordineerd heeft, en mag veranderd worden. Doe beval de Koning, en zy bragten Daniel voort, en wierpen [hem] in den kuil der leeuwen: [en] de Koning antwoordde en zeide tot Daniël, Uw God, dien gy geduuriglyk eerd, die verlosseu. En daar wierd een steen gebragt, en op den mond des kuils geleid: en de Koning verzegelde den zelven met zynen ring, en met den ring zyner Geweldigen, op dat de wille aangaande Daniel, niet en zoude veranderd worden. Doe ging de Koning na zyn paleis, en overnachte nuchteren, ende en liet geen vreugdenspel voor zich brengen: en zyn slaap week verre van hem. Doe stond de Koning in den vroegen morgenstond met het licht op, en hy ging met haaste heenen tot den kuil der leeuwen. Als hy nu tot den kuil genaderd was, riep hy tot Daniel met een droeve stemme: De Koning antwoordde, en zeide tot Daniel: O Daniel, gy knecht des levendigen Gods, heeft ook uwe God, dien gy geduuriglyk eerd, u van de leeuwen konnen verlossen? Doe sprak Daniel tot den Koning, O Koning leefd in eeuwigheid. Myn God heeft zynen Engel gezonden, en hy heeft den muil der leeuwen toegeslooten, dat zy my niet beschadigd en hebben, om dat voor hem onschuld in my gevonden is: Ook en hebbe ik, O Koning, tegen u geen misdaad gedaan. Doe werd de Koning by hem zelven zeer vrolyk, en zeide, dat men Daniel uit den kuil trekken zoude: Doe Daniel uit den kuil opgetrokken was, zo en wierd 'er geen schaade aan hem gevonden, dewyle hy in zynen God geloofd hadde.