Daniel VI: 11, 12, 13, 14, 15.
DOE nu Daniel verstond, dat dit schrift geteekend was, ging hy in zyn huis (hy nu hadde in zyne opperzaale opene vensters tegen Jeruzalem aan) en hy knielden drie tyden des daags op zyne kniën, en hy bad, en deede belydenisse voor zynen God, gantselyk gelyk hy voor dezen gedaan hadde. Doe quamen die mannen met hoopen, en zy vonden Daniel biddende en smeekende voor zynen God. Doe quamen zy nader, en spraken voor den Koning van 't gebod des Konings, Hebt gy niet een gebod getekent, dat alle man die in dertig dagen van eenigen God of mensche [iet] verzoeken zoude, behalven van u, O Koning, in den kuil der leeuwen zoude geworpen worden? De Koning antwoordde en zeide, 't Is een vaste reden, na de wet der Meden en Persen, die niet en mag wederroepen worden. Doe antwoordden zy, en zeiden voor den Koning, Daniel een van de weg-gevoerde uit Juda, en heeft, O Koning, op u geen achtinge gesteld, noch op het gebod dat gy getekend hebt: maar hy bid op drie tyden des daags zyn gebed. Doe de Koning deze reden hoorde, was hy zeer bedroefd by hem zelven, en hy stelde 't herte op Daniel, om hem te verlossen: ja tot den ondergang der Zonne toe, bemoeidde hy zich om hem te redden.