Jonas, van de vis uitgespoogen.
Geworpen in de Zee, en van een Vis verslonden,
Als leevendig in 't Graf, na d'Afgrond weg gezonden!
Dat leven was genoeg verlooren, weg en heen,
Op dat het nimmermeer, op Aarden weêr verscheen.
Doch wyl 'er niets en is, van alles uitgenomen,
Dat d'Allerhoogste macht, uit zyn begryp kan komen,
Zo bragt Hy Jonas, ook door deze groote hand,
Die alle dingen draagd, weêr leevendig aan strand:
Die zelve, door wiens woord, dit Wonder is gebleeken,
Zal ook, als tot dien Vis, tot Zee, en Aarde spreeken,
Ten Jongsten dage, dat haar opgeslooten mond,
Het weder geeve, wat het Graf, van ouds, verslond.
Al was het noch zo diep, uit ons gezicht gevallen,
Zy zyn voor God niet dood, maar leeven voor Hem allen.
Elk zie maar dat zyn hert een vroome Jonas is,
Die God vertrouwden, ook in 't midden van de Vis:
Dat Hy het Heiligdom van Hem noch zouw aanschouwen;
Zo moeten wy, in Nood, en Dood, ons aan Hem houwen:
Op dat het leven niet vertwyfeld en bezwykt,
Hy kan het redden, daar geen redden aan en lykt.
De rechte Jonas Gods, het wezendlyke Wezen,
Die uit het Herte van der Aarden is verreezen,
Waar van dat Jonas maar een schets, en schaduw gaf,
Zal ons, door zyne Stem ook roepen uit het Graf.
| |
En Kapittel II.
En Jonas bad tot den HEERE zynen God: uit des visses ingewand. En hy zeide; Ik riep uit myne benauwtheid tot den HEERE, en hy antwoordde my: uit den buik des grafs schreide ik, [en] gy hoordet myne stemme. Want gy had my geworpen [in] de diepte, in het herte der zeen, en de stroom omving my: alle uwe baaren en uwe golven gingen over my heenen. En ik zeide; Ik ben uitgestooten van voor uwe oogen: nochtans zal ik den Tempel uwer heiligheid weder aanschouwen. De wateren hadden my omgeeven tot de ziele toe; den afgrond omving my: het wier was aan myn hoofd gebonden. Ik was neder gedaald tot de gronden der bergen. De grendelen der aarde waaren om my heenen, in eeuwigheid: maar gy hebt myn leeven uit den verderve opgevoerd, ô HEERE myn God. Als myne ziele in my overstelpt was, dacht ik aan den HEERE: en myn gebed quam tot u, in den Tempel uwer heiligheid. Die de valse idelheden onderhouden; verlaaten haarlieder weldaadigheid. Maar ik zal u offeren met de stemme der dankzegginge; dat ik beloofd hebbe zal ik betaalen: 't heil is des HEEREN. De HEERE nu sprak tot den vis: en hy spouwde Jonas uit op het drooge. |
|