Lukas XVIII: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8.
HY zeide ook een gelykenisse tot haar, daar toe [strekkende] dat men altyd bidden moet, en niet vertraagen. Zeggende, Daar was een zeker Rechter in een stad, die God niet en vreesde, en geen mensch en ontzag: En daar was een zekere weduwe in dezelve stad, en zy quam tot hem, zeggende, Doet my recht tegen myne wederpartye. En hy en wilde voor eenen [langen] tyd niet: maar daar na zeide hy by hem zelven, Hoewel ik God niet en vreeze, en geen mensche en ontzie, Nochtans om dat deze weduwe my moeijelyk valt, zo zal ik haar recht doen, op dat zy niet eindelyk en kome, en my het hoofd breeke. En de Heere zeide, Hoord wat de onrechtvaardige rechter zegt. En zal God dan geen recht doen zynen uitverkorenen, die dag en nacht tot hem roepen, hoewel hy langmoedig is over haar? Ik zegge u, dat hy haar haastelyk recht doen zal: Doch de Zoone des menschen, als hy komt, zai hy ook geloove vinden op der aarden?