1 Samuel XXVI: 7, 8, 9, 10, 11, 12.
ALZO quam David en Abizaï tot het volk des nachts, en ziet, Saul lag te slaapen in den wagenburg, en zyne spiesse stak in de aarde aan zyn hoofd-einde, en Abner, en het volk lag rondom hem. Doe zeide Abizaï tot David: God heeft heden uwen vyand in uwe hand besloten: laat my doch hem nu met de spiesse op eenmaal ter aarde slaan, en ik en zal het hem niet ten tweedenmaal doen. David daarentegen zeide tot Abizaï: Verderft hem niet: want wie heeft zyne hand aan den gezalfden des HEEREN geleid, en is onschuldig gebleeven? Vorder zeide David [zo waarachtig als] de HEERE leefd; maar de HEERE zal hem slaan, of zyn dag zal komen, dat hy zal sterven, of hy zal in eenen stryd trekken, dat hy omkome. De HEERE laate het verre van my zyn, dat ik myne hand legge aan den gezalfden des HEEREN: zo neemt doch nu de spiesse, die aan zyn hoofd-einde is, en de water-flesse, en laat ons gaan. Zo nam David de spiesse, en de water-flesse van Sauls hoofd-einde, en zy gingen heenen: en daar en was niemant die het zag, en niemant die het merkte, ook niemant die ontwaakte, want zy sliepen alle, want daar was een diepen slaap des HEEREN op hen gevallen.