1 Samuel XXVIII: 11, 12, 13, 14, 15, 16.
DOE zeide de vrouwe, Wien zal ik u doen opkomen? en hy zeide, Doet my Samuel opkomen. Doe nu de vrouwe Samuel zag, zo riep zy met luider stemme: en de vrouwe sprak tot Saul, zeggende, Waarom hebt gy my bedroogen? Want gy zyt Saul. En de Koning zeide tot haar, En vreest niet: maar wat ziet gy? doe zeide de vrouwe tot Saul, Ik zie Goden uit de aarde opkomende. Hy dan zeide tot haar: Hoe is zyn gedaante, en zy zeide: Daar komt een oud man op, en hy is met eenen mantel bekleed: doe Saul vernam, dat 'et Samuel was, zo neigde hy zich met het aangezichte ter aarde, en hy boog zich. En Samuel zeide tot Saul, Waarom hebt gy my onrustig gemaakt, my doende opkomen? doe zeide Saul, Ik ben zeer beangstigd, want de Philistynen krygen tegen my, en God is van my geweeken, ende en antwoord my niet meer, noch door den dienst der Propheeten, noch door droomen, daarom hebbe ik u geroepen, dat gy my te kennen geeft wat ik doen zal. Doe zeide Samuel; Waarom vraagd gy my doch? dewyl de HEERE van u geweeken, en uwe vyand geworden is.