1 Samuel XXXI: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9.
DE Philistynen dan streeden tegen Israël, en de mannen Israëls vlooden voor het aangezichte der Philistynen, en vielen verslagen op 't gebergte Gilboa. En de Philistynen hielden dicht op Saul, en zyne zoonen, en de Philistynen sloegen Jonathan, en Abinadab, en Malchi-Sua, de zoonen Sauls. En de stryd werd zwaar tegen Saul, en de mannen die met den booge schieten, troffen hem aan, en hy vreesde zeer voor de schutters. Doe zeide Saul tot zynen wapen-draager: Trekt u zwaard uit, en doorsteekt my daar mede, dat misschien deze onbesneedene niet en komen, en my doorsteeken, en met my den spot dryven: maar zyn wapendraager en wilde niet, want hy vreesde zeer: doe nam Saul het Zwaard, en viel daar in. Doe zyn wapendraager zag dat Saul dood was: zo viel hy ook in zyn zwaard en sterf met hem. Alzo sterf Saul, en zyne drie zoonen, en zyn wapendraager, ook alle zyne mannen te dien zelven dage te gelyke. Als de mannen Israëls, die aan deze zyde des dals waaren, en die aan deze zyde der Jordaane waaren, zagen dat de mannen Israëls gevlooden waaren, en dat Saul en zyne zoonen dood waaren: zo verlieten zy de steden, en zy vlooden: doe quamen de Philistynen en woonden daar in. 't Geschiedde nu des anderen daags, als de Philistynen quamen om de verslagene te plunderen, zo vonden zy Saul, en zyne drie zoonen, liggende op het gebergte Gilboa. En zy hieuwen zyn hoofd af, en zy toogen zyne wapenen uit, en zy zonden ze in der Philistynen land rondom, om te boodschappen in het huis haarer afgoden, en onder den volke.