2 Samuel XII: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8.
DE HEERE zond Nathan tot David: Als die tot hem inquam, zeide hy tot hem; Daar waaren twee mannen in eener stad, d'een ryk en d'ander arm. De ryke hadde zeer veel schaapen en runderen. Maar de arme hadde gants niet, dan een eenig klein ooi-lam, dat hy gekocht hadde, en hadde het gevoed, dat het groot geworden was by hem, en by zyne kinderen te gelyk: het at van zyne beete, en dronk van zynen beker, en sliep in zynen schoot, en het was hem als eene dochter. Doe nu den ryken man een wandelaar overquam, verschoonde hy te neemen van zyne schaapen, en van zyne runderen, om voor den reizenden man, die tot hem gekomen was, [wat] te bereiden: en hy nam des armen mans ooi-lam, en bereidde dat voor den man, die tot hem gekomen was. Doe ontstak Davids toorn zeer tegen dien man: en hy zeide tot Nathan: [Zo waarachtig als] de HEERE leefd, de man, die dat gedaan heeft, is een kind des doods. En dat ooi-lam zal hy viervoudig weder geeven, daarom dat hy deze zaake gedaan, en om dat hy niet verschoond en heeft. Doe zeide Nathan tot David; Gy zyt die man: Zo zeid de HEERE, de God Israëls; Ik heb u ten Koning gezalfd over Israël, en ik heb u uit Sauls hand gered. Enik heb u uwes heeren huis gegeeven, daar toe uwes heeren wyven in uwen schoot, ja ik heb u het huis Israëls en Juda gegeeven: en indien het weinig is, ik zoude u alzulks en alzulks daar toe doen.