2 Samuel XII: 15, 16, 17, 18, 19, 20.
DOE ging Nathan na zyn huis: en de HEERE sloeg het kind, dat de huisvrouwe van Urias gebaard hadde, dat het zeer krank werd. En David zochte God voor dat jongsken: en David vastede een vasten, en ging in, en lag den nacht over op de aarde. Doe maakten zich de Oudsten zynes huizes op tot hem, om hem te doen opstaan van der aarden: maar hy en wilde niet, ende en at geen brood met hen. En het geschiedde op den zevenden dag, dat het kind stierf: en Davids knechten vreesden hem aan te zeggen, dat het kind dood was: want zy zeiden; Ziet, als het kind noch leevendig was, spraaken wy tot hem, maar hy en hoorde na onzer stemme niet, hoe zullen wy dan tot hem zeggen, Het kind is dood? want het mogte quaad doen. Maar David zag, dat zyne knechten mompelden; zo merkte David, dat het kind dood was: dies zeide David tot zyne knechten; Is het kind dood? en zy zeiden, Het is dood. Doe stond David op van der aarde, en wies, en zalfde zich, en veranderde zyne kleedinge, en ging in het Huis des HEEREN, en bad aan: daar na quam hy in zyn huis, en eiste [brood,] en zy zetteden hem brood voor, en hy at.