3 Samuel XIV: 17, 18, 19, 20, 21.
WYDERS zeide uwe dienstmaagd; Het woord myns heeren, des Konings, zy doch tot ruste: want gelyk een Engel Gods, alzo is myn heere de Koning, om te hooren het goede en het quaade; en de HEERE uwe God zal met u zyn. Doe antwoordde de Koning, en zeide tot de vrouwe; En verbergd nu niet voor my de zaake, die ik u vraagen zal: en de vrouwe zeide; Myn heere de Koning spreeke doch. En de Koning zeide; Is Joabs hand met u in allen dezen? en de vrouwe antwoordde, en zeide; [Zo waarachtig als] uwe ziele leefd, myn heere Koning, indien iemant ter rechter of ter slinkerhand zoude konnen afwyken van alles, dat myn heere de Koning gesprooken heeft; want uwe knecht Joab die heeft het my geboden, en die heeft alle deze woorden in den mond uwer dienstmaagd gelegt: Dat ik de gestalte dezer zaake alzo omwenden zoude, zulks heeft uwe knecht Joab gedaan: doch myn heere is wys, na de wysheid van eenen Engel Gods, om te merken alles, wat op der aarden is. Doe zeide de Koning tot Joab: Ziet nu, ik hebbe deze zaake gedaan: Zo gaat heenen, haald den jongeling Absalom weder.