2 Samuel XIV: 31, 32, 33.
DOE maakte zich Joab op, en quam tot Absalom in 't huis, en zeide tot hem: Waarom hebben uwe knechten het stuk akkers, dat myn is, met vuur aangesteeken? En Absalom zeide tot Joab; Ziet, ik hebbe tot u gezonden, zeggende; Komt herwaarts, dat ik u tot den Koning zende, om te zeggen; Waarom ben ik van Gesur gekomen? het waare my goed, dat ik noch daar waare: nu dan, laat my 't aangezicht des Konings zien; Is 'er dan noch eene misdaad in my, zo doodde hy my. Doe ging Joab in tot den Koning, en zeide het hem aan: doe riep hy Absalom, en hy quam tot den Koning in, en boog zich voor hem op zyn aangezicht ter aarden, voor des Konings aangezichte: en de Koning kuste Absalom.