2 Samuel XVI: 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11.
ALS nu de Koning David tot aan Bahurim quam; Ziet doe quam van daar een man uit, van den geslachte des huizes Sauls, wiens naam was Simei, de zoone van Gera; hy ging steeds voort, en vloekte. En hy wierp David met steenen, mitsgaders alle knechten des Konings Davids: hoewel al 't volk, en alle de Helden aan zyne rechter, en aan zyne slinkerhand waaren. Aldus nu zeide Simei in zyn vloeken, Gaat uit, gaat uit, gy man des bloeds, en gy Belials man. De HEERE heeft op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis, in wiens plaatse gy geregeerd hebt; Nu heeft de HEERE het Koningryk gegeeven in de hand Absaloms, uwes zoons: Ziet nu, gy zyt in u ongeluk, om dat gy een man des bloeds zyt. Doe zeide Abizaï, de zoone van Zeruja, tot den Koning; Waarom zoude deze doode hond mynen heere den Koning vloeken? laat my doch overgaan, en zynen kop weg neemen. Maar de Koning zeide; Wat hebbe ik met u te doen, gy zoonen van Zeruja? ja, laat hem vloeken; want de HEERE doch tot hem gezeid heeft, Vloekt David: wie zoude dan zeggen; Waarom hebt gy alzo gedaan? Voorts zeide David tot Abizaï, en tot alle zyne knechten; Ziet, myn zoone, die van mynen lyve is voortgekomen, zoekt myne ziele: hoe veel te meer dan nu deze zoon van Jemini? laat hem geworden, dat hy vloeke, want de HEERE heeft het hem gezeid.