De schriftuurlyke geschiedenissen en gelykenissen, van het Oude en Nieuwe Verbond
(ca. 1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Absaloms dood.Hoe veele zynder, die de straffe dreigd te treffen,
Wyl zy haar tegen God, haar oorsprong stout verheffen,
Om niet te buigen, voor, en onder zyne hand,
Maar zelver willen zyn de Koning van het land;
Om na haar eigen zin, en willen te regeeren,
Na alle haaren lust, en zondelyk begeeren.
En poogen zo, door list, met een gemaakten schyn,
(Tot eigenbaat,) een vriend van alle man te zyn;
En and're herten, meê van haaren Heer te trekken,
En tot afvalligheid en muiten op te wekken:
Een zeer elendige, en afschuwelyke daad,
Daar 't voortgekomen Deel, zyn oorsprong wederstaat!
Maar d'EersteGa naar voetnoot* Zondaar, die zyn Stoel zo had verheven,
Wierd uit den Hemel, in der Hellen neêr gedreeven.
En Absalom wierd door zyn hoofd-sieraad verwerd,
Ten Doel van Joabs pyl, een doodsteek in zyn hert.
Dat alle oogen dan, die dezen Spiegel zagen,
Haar wenden van dien weg, en aan haar zelfs versaagen;
Dewyl zy vinden, dat een opgevatte moed,
Tot stoute daaden, juist, haer wensen niet voldoet,
Maar deerlyk uitvalt, tot in d'uiterste elenden.
Het zyn dan Wyzen, die haar Opper-Heer erkenden,
Zoo lang zy leefden, met een neêrgeboogen Ziel,
Tot dat het Koningryk des Hemels op haar viel.
| |
[pagina 235]
| |
2 Samuel XVIII: 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15.ABSALOM nu ontmoette voor het aangezichte der knechten Davids: en Absalom reed op eenen muil; en als de muil quam onder de dichte takken van eene groote eike, zo werd zyn hoofd vast aan de eike, dat hy hangen bleef tussen den hemel en tussen de aarde, en de muil, die onder hem was, ging door. Als dat een man zag, zo gaf hy het Joab te kennen, en zeide; Ziet, ik hebbe Absalom zien hangen aan een eike. Doe zeide Joab tot den man, die 't hem te kennen gaf, Ziet doch, gy hebt het gezien, waarom dan en hebt gy hem niet aldaar ter aarden geslagen? alzo het aan my [stond,] om u tien zilverlingen, en eenen gordel te geeven. Maar die man zeide tot Joab; En of ik al duizend zilverlingen op myne handen mogte weegen, zo en zoude ik myne hand aan des Konings zoone niet slaan: want de Koning heeft u, en Abizaï, en Ithaï voor onze ooren geboden, zeggende; Hoed u, wie [gy zyt] van den jongeling, van Absalom. Of ik al valselyk tegen myne ziele handelde, zo en zoude doch geen ding voor den Koning verborgen worden: ook gy zelfs zoud 'er u van tegen over stellen. Doe zeide Joab; Ik zal hier by u alzo niet vertoeven: en hy nam drie pylen, en stak ze in Absaloms herte, daar hy noch was leevende in het midden der eike. En tien jongens, Joabs wapendragers, omringden [hem;] en zy sloegen Absalom, en doodden hem. |
|