2 Samuel XX: 6, 7, 8, 9, 10, 11.
DOE zeide David tot Abizaï; Nu zal ons Seba, de zoone van Bichri, meer quaads doen, als Absalom: Neemt gy de knechten uwes heeren, en jaagd hem achter na, op dat hy niet misschien vaste steden voor zich vinde, en zich onze oogen ontrekke. Doe toogen uit, hem achter na, de mannen Joabs, en de Crethi, en de Plethi, en alle de Helden: Deze toogen uit van Jeruzalem, om Seba den zoone van Bichri achter na te jaagen. Als zy nu waaren by den grooten steen, die by Gibeon is, zo quam Amaza voor haar aangezichte: En Joab was omgordet over zyn kleed, dat hy aan hadde, en daar op was een gordel, daar het zwaard aan vast gemaakt was op zyne lendenen in zyne scheede; en als hy voort ging, zo viel het uit. En Joab zeide tot Amaza; Is het wel met u, myn broeder? En Joab vattede met de rechterhand den baard van Amaza, om hem te kussen. En Amaza en hoedde zich niet voor het zwaard, dat in Joabs hand was; zo sloeg hy hem daar mede aan de vyfde ribbe, en hy stortte zyn ingewand ter aarden uit, en hy en sloeg hem niet ten tweeden maale, en hy sterf: Doe jaagden Joab, en zyne broeder Abizaï, Seba, den zoone Bichri, achter na. Maar een man, van Joabs jongens, bleef by hem staan: en hy zeide; Wie is 'er, die lust heeft aan Joab? en wie is 'er, die voor David is? Die volge Joab na.