2 Samuel XXIII: 14, 15, 16, 17, 18, 19.
DAVID was doe in eene vestinge: En de bezettinge der Philistynen was doe te Bethlehem. En David kreeg lust, en zeide: Wie zal my water te drinken geeven uit Bethlehems bornput, die in de poorte is? Doe braken die drie Helden door het leger der Philistynen, en putteden water uit Bethlehems bornput, die in de poorte is, en droegen het, en quamen tot David: Doch hy en wilde dat niet drinken, maar goot het uit, voor den HEERE; En zeide; het zy verre van my, ô HEERE, dat ik dit zoude doen; Zoud [ik drinken] het bloed der mannen, die heenen gegaan zyn met perykel haares levens? En hy en wilde het niet drinken: Dit deeden die drie helden. Abizaï, Joabs broeder, de zoone van Zeruja, die was ook een Hoofd van driën: en die hief zyne spiesse op tegen drie honderd, die [van hem] verslaagen werden, en hy hadde eenen naam onder die drie. En was hy niet de heerlykste van die drie? Daarom was hy hen tot eenen Overste: Maar hy en quam niet tot aan de [eerste] drie.