De psalmen Davids.
Hy zong en speelden, voor het aangezicht des Heeren,
Met lof en dankbaarheid, den grooten God ter Eeren,
En stelde op Aarde een Schets; het Heilig Hemelryk,
Met zyne Eng'len-vreugde, in 't kleine Deel gelyk:
Die d'Eere, en 't Lof van God, en al zyn' Heil'ge Dingen,
Niet kunnen spreeken, maar met juichen moeten zingen;
By 't onnaspeurlyk, noch bedenkelyk, gespeel,
Van 't allerhoogste zoet, en 't allerfynste Eêl!
Als veele stroompjes, die het bly Gehoor doorvloeijen,
En alle blydschap, in de ziel, als kruid doen bloeijen:
Oorspronklyk, uit de Bron, van 't Eeuwigspreekend Woord,
Van alle Eeuwigheid, van God, uit God gehoord.
Want uit het waare Huis des Hemels, en des Heeren,
Komt alle lieflykheid, die wy op aarde leeren.
Dat Davids Order, in den Tempel speelde en zong,
Was maar een schaduw, die aan 't waare Wezen hong,
Waar meê Hy doch een Erf, aan zyn Nakomelinge,
Heeft na gelaaten, tot een spoor, op dat men ginge,
Op zulke wegen, die den Geest des Heeren leerd,
En 't hert, met David, tot de Waare Godsdienst keerd;
En met het groot Getal der Heiligen en Vroomen,
Ook in het Rechte Huis des Heeren mogte komen,
Om in de Ryen, voor Gods aangezicht te staan,
En Eeuwig op de Harp, van Lof en Dank te slaan.
Dat Eenig Woord, waar uit dat alle Toonen gongen,
Dat God was, en wierd Mensch, van David toegezongen,
Uit zyn Propheetschap, en oprechtheid, na Gods Hert,
Help doch; dat elk, van ons, daar deelgenoot aan werd.
| |
Psalm XXXIII: 1,2,3,4,5.
GY rechtvaardige, zinget vrolyk in den HEERE; Lof betaamt den oprechten. Loovet den HEERE met de harpe; Psalm-zinget hem, met de luite [en] het tiensnaarig instrument. Zinget hem een nieuw lied; speelet wel met vrolyk geschal. Want des HEEREN woord is recht, en al zyn werk getrouw. Hy heeft gerechtigheid en gerichte lief; de aarde is vol van de goedertierenheid des HEEREN.
| |
En Psalm XCII: 2, 3, 4, 5.
Het is goed dat men den HEERE loove: en uwen Naame Psalm-zinge, O Allerhoogste. Dat men in den morgen-stond uwe goedertierenheid verkondige: en uwe getrouwigheid in de nachten. Op het tiensnaarig Instrument, en op de luite: met een voorbedacht Lied op de Harpe. Want gy hebt my verblyd, HEERE, met uwe daaden: ik zal juichen over de werken uwer handen.
| |