1 Koningen II: 1, 2, 3, 4, 5, 6.
ALS nu de dagen Davids naby waaren, dathy sterven zoude; zo gebood hy zynen zoone Salomon, zeggende: Ik ga heenen in den weg der gantser aarde: zo zyt sterk, en weest een man. En neemt waar de wacht des HEEREN uwes Gods, om te wandelen in zyne wegen, om te onderhouden zyne inzettingen, en zyne geboden, en zyne rechten, en zyne getuigenissen, gelyk geschreven is in de Wet Mozes: op dat gy verstandelyk handeld in al wat gy doen zult, en alwaar heenen gy u wenden zult. Op dat de HEERE bevestige zyn woord, dat hy over my gesprooken heeft, zeggende: Indien uwe zoonen haaren weg bewaaren, om voor myn aangezichte trouwelyk, met haar gantse herte, en met haare gantse ziele te wandelen: zo en zal geen man, zeide hy, u afgesneeden worden van den troon Israëls. Zo weet gy ook wat Joab de zoon van Zeruja my gedaan heeft, [en] wat hy gedaan heeft den twee Krygs-Oversten Israëls Abner den zoone Ner, en Amaza den zoone Jether, die hy gedood heeft; en hy heeft krygs-bloed vergooten in vrede: en hy heeft krygs-bloed gedaan aan zynen gordel, en die aanzyne lendenen was, en aan zyne schoenen, die aan zyne voeten waaren. Doet dan na uwe wysheid, dat gy zyn graauwe hair niet met vrede in het graf laat daalen.