1 Koningen II: 28, 29, 30, 31.
ALS 't geruchte tot Joab quam, (want Joab hadde zich gewend achter Adonia, hoewel hy zich niet en hadde gewend achter Absalom) zo vluchtte Joab tot de Tente des HEEREN, en vattede de hoornen des Altaars. En het werd den Koning Salomon aangezeid, dat Joab tot de tente des HEEREN gevlooden was; en ziet hy is by den Altaar: Doe zond Salomon Benaja den zoone Jojada, zeggende, Gaat heenen, valt op hem aan. En Benaja quam tot de Tente des HEEREN, en zeide tot hem, Zo zeid de Koning, komt uit, en hy zeide, Neen, maar hier zal ik sterven: en Benaja bragt de antwoorde weder aan den Koning, zeggende; Zo heest Joab gesprooken, en zo heest hy my geantwoord. En de Koning zeide tot hem; Doet gelyk als hy gesprooken heeft, en valt op hem aan, en begraaft hem: op dat gy weg doet van my, en van myns vaders huis, dat bloed dat Joab zonder oorzaake vergooten heeft.