1 Koningen III: 23, 24, 25, 26, 27, 28.
DOE zeide de Koning: Deze zeid, Dit is myn zoone die leefd, maar uw zoone is 't die dood is: en die zeid, Neen, maar de doode is uwe zoone, en de leevendige myn zoone. Vorder zeide de Koning, Haald my een zwaard: en zy bragten een zwaard voor het aangezichte des Konings. En de Koning zeide, Doorsnyd dat leevende kind in tween: en geeft de eene een helft, en de andere eene helft. Maar de vrouwe welkers zoone de leevendige was, sprak tot den Koning, (want haar ingewand ontstak over haaren zoone) en zeide, Och myn heere, Geeft haar dat leevendige kind, ende en dood het geensints niet: deze daar en tegen zeide, Het en zy noch uwe noch myne, doorsnyd het. Doe antwoordde de Koning, en zeide, Geeft die het leevendige kind, ende en dood het geensins niet: die is zyne moeder. En geheel Israël hoorde dat oordeel, dat de Koning geoordeeld hadde, en vreesde voor het aangezichte des Konings: want zy zagen dat de wysheid Gods in hem was, om recht te doen.