Salomon, bouwd den tempel.
't Was by de ouden schoon, en van een hooge waarde,
Dat God den Tempel, voor zyn wooninge verklaarde,
Waar in Hy het Gebed, genadig hooren wouw,
Van al de geene, die daar, smeekend, komen zouw:
Hy, die daar zelver is, het Wezen aller dingen,
Zo dat de Hemelen, Hem nimmermeer omvingen!
Doch, schoon dat Voorbeeld, nu van ons is weg gegaan,
Zo blyven wy toch ook niet zonder Tempel staan,
Dewyl het Wezen, van de Schaduw' is gekomen,
En heeft de plaats, tot meer volmaaktheid, ingenomen:
Die zelfs, den Tempel, en de Offerhande was,
Waar door het leven van de zonden-schuld genas.
En iders menschen hert, na wensen, en begeeren,
Kan zelver worden, tot een Heilig huis des Heeren,
Waar in de Godheid, als in zynen Tempel woond,
En de arme Ziele, van den Eeuw'gen dood verschoond.
Wie dan gezind is, om ten huize Gods te reizen,
Die zal de Wysheid tot zyn eigen Herte wyzen.
Als hy de Wereld, met haar rust, en lust verlaat,
Dat is den rechten weg, waar door men heene gaat.
Dien voorgebaanden weg, van alle oprechte vroomen,
Om tot het Heiligdom van onzen God te komen:
Alwaar Gehoorzaamheid, na zyn Geboden diend,
En zo voor Eeuwig werd, Gods uitverkooren vriend.
| |
En Vers 11, 12, 13, 14.
Doe geschiedde het Woord des HEEREN tot Salomon. zeggende: Aangaande dit huis dat gy bouwd, zo gy wandeld in myne inzettingen, en doet myne rechten, en onderhoud alle myne geboden, wandelende in dezelve: zo zal ik myn woord met u bevestigen, dat ik tot uwen vader David gesprooken hebbe. En ik zal in het midden der kinderen Israëls woonen: en ik zal myn volk Israëls niet verlaaten. Alzo bouwde Salomon dat Huis, en volmaakte het zelve.
| |
Handelingen VII: 47, 48, 49, 50.
En Salomon bouwde hem een huis. Maar de Allerhoogste en woond niet in Tempelen met handen gemaakt: gelyk de Propheet zegt, De Hemel is my een troon, en de aarde een voetbank myner voeten. Hoedanig huis zult gy my bouwen? zegt de Heere: of, welke is de plaatse myner ruste? En heeft niet myne hand alle deze dingen gemaakt? |
|