De onvruchtbaare vygeboom.
Wat is'er menig Boom, die in den Wyngaard staat,
En met Onvruchtbaarheid, de Aarde onnut beslaat!
Wat zagen wy'er veel, omgraaven, en omgeeven,
Met Mest van Gods genade, en langer tyd van leven!
Terwyl het drygement, der doodelyke byl,
Allengsjes naderd tot de wortel van haar styl:
Daar 't Albeziende Oog, geduurig komt beschouwen,
Of deze bladerbos, niet eenmaal op zal houwen,
Van zyne Onvruchtbaarheid, in 't wel gestelde land;
't Is schrikkig, die het ziet, dat schepsels met verstand,
Zo zwaaren uitslag, slof, en zorgeloos verwachten,
En 't Eeuwig leven van haar boom zo weinig achten!
Zy tellen Jaar, by Jaar, en meeten tyd, by tyd!
Verteeren Zon, en Vocht, al met onvruchtbaarheid!
Wel aan, ô Boom! die 't noch vergund is, om te blyven,
Laat nu, voortaan het Heil van Gunst aan u beklyven,
Draagt vruchten voor het Oog, en d'uitgestrekte hand,
Van Hem die uwen Stam, heeft in zyn hof geplant,
Zo werd gy van den Heer des Wyngaards schoon gepreezen,
En zult in 't Paradys, een Boom des Heeren weezen,
Bevryd van smaad, en haat, en van het Eeuwig Vuur,
Dat onderscheid is groot: Nu is 't de Gulde Uur,
Om 't goed te vinden, en het groote quaad t'ontkomen;
Elk stel zich in 't Getal, der goede vruchtb're boomen.
| |
Lukas XIII: 6, 7, 8, 9.
HY zeide deze gelykenisse, Een zeker [man] hadde eenen vygeboom, geplant in zynen wyngaard: en hy quam en zocht vrucht daar op, ende en vond ze niet. En hy zeide tot den wyngaardenier, Ziet ik kome nu drie jaaren zoekende vrucht op dezen vygeboom, ende en vind ze niet: houwt hem uit: waar toe beslaat hy ook onnuttelyk de aarde? En hy antwoordende zeide tot hem, Heere laat hem ook [noch] dit jaar, tot dat ik om hem gegraaven en mest gelegt zal hebben: En indien hy vrucht zal voortbrengen, [laat hem staan:] maar indien niet, zo zult gy hem namaals uithouwen.
| |
Mattheus III: 8, 9, 10.
Brengt dan vruchten voort der bekeeringe waardig. Ende en meend niet by u zelven te zeggen, Wy hebben Abraham tot eenen vader. Want ik zegge u, dat God zelfs uit deze steenen kan Abraham kinderen verwekken. En is ook alreede de byle aan de wortel der boomen gelegt: alle boom dan die geen goede vrucht voort en brengt, word uitgehouwen en in het vuur geworpen.
| |
Joannes XV: 5, 6.
Ik ben de wynstok, [en] gy de ranken: die in my blyft, en ik in hem, die draagt veel vrucht: want zonder my en kond gy niets doen. Zo iemant in my niet en blyft, die is buiten geworpen gelykerwys de ranke, en is verdorret: en men vergaderd dezelve, en men werpt ze in het vuur, en zy worden verbrand. |
|