Lukas XIII: 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17.
HY leerde op den Sabbath in eene der Synagogen. En ziet daar was een vrouwe, die eenen geest der krankheid achttien jaaren lang gehad hadde, en zy was te zaamen geboogen, ende en konde haar gantselyk niet oprechten. En Jezus haar ziende riep ze tot hem, en zeide tot haar, Vrouwe, gy zyt verlost van uwe krankheid. En hy leide de handen op haar, en zy wierd terstond weder recht, en verheerlykte God. Ende Overste der Synagoge, qualyk neemende dat Jezus op den Sabbath geneezen hadde, antwoorde en zeide tot de schare, Daar zyn zes dagen, in welke men moet werken: komt dan in de zelve, en laat u geneezen, en niet op den dag des Sabbaths. De Heere dan antwoordde hem en zeide, Gy geveinsde, en maakt niet een iegelyk van u op den Sabbath zynen osse of ezel van de kribbe los, en leid [hem] heenen om te doen drinken? En deze, die een dochter Abrahams is, welke de Satan, ziet, nu achttien jaaren gebonden hadde, en moeste die niet los gemaakt worden van dezen band, op den dag des Sabbaths? En als hy dit zeide, wierden zy alle beschaamt die haar tegen hem stelden: en alle de schare verblyde haar over alle de heerlyke dingen, die van hem geschiedden.