Joannes IV: 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14.
HY quam dan in een stad van Samarien, genaamt Sichar, naby het stuk lands, 't welk Jakob zynen zoone Jozeph gaf. En aldaar was de fonteine Jakobs. Jezus dan vermoeid zynde van de reize, zat alzo neder nevens de fonteine. Het was omtrent de zesde uure: Daar quam een vrouwe uit Samarien om water te putten. Jezus zeide tot haar, Geeft my te drinken. (Want zyne Discipelen waaren heenen gegaan in de stad op dat zy zouden spyze koopen.) Zo zeide dan de Samatitaanse vrouwe tot hem, Hoe begeerd gy, die een Joode zyt, van my drinken, die ik een Samaritaanse vrouwe ben? Want de Jooden houden geen gemeenschap met de Samaritaanen. Jezus antwoordde en zeide tot haar, Indien gy de gaave Gods kendet, en wie hy is, die tot u zegt, Geeft my drinken, zo zoud gy van hem hebben begeerd, en hy zoude u leevende water gegeeven hebben. De vrouwe zeide tot hem, Heere, gy en hebt niet om mede te putten, en de put is diep, van waar hebt gy dan het leevende water? Zyt gy meerder dan onze vader Jakob, die ons den put gegeeven heeft? en hy zelve heeft daar uit gedronken, en zyne kinderen, en zyn vee. Jezus antwoordde en zeide tot haar, Een ider die van dit water drinkt, zal wederom dorsten: Maar zo wie gedronken zal hebben van het water dat ik hem geeven zal, dien en zal in eeuwigheid niet dorsten, maar het water dat ik hem zal geeven, zal in hem worden een fonteine van water, springende tot in het eeuwige leven.