Jezus steld een kindeken in't midden van zyn discipelen.
Elk tracht na Grootheid, en na hoogverhevenheid,
En Christus heeft het Heil, de Kleinheid toe gezeid.
Want Grootheid is een vonk van 't Eerste hovaardig glimmen,
Dat boven God, als vuur en vlamme op wouw klimmen:
Maar Kleinheid, is een Drup, die uit het licht ontspringt,
En als een Water, steets voor God ter neder zinkt.
God, is alleen, het Al, het Groote, en Geheele,
En alle Scheps'len, zyn maar druppeltjes, en deele,
En hangen enkel, en alleenig, van Hem af,
Als d'Een'ge Oorzaak, die aan allen 't Wezen gaf.
Dies moet zich Elk voor Hem ootmoedig neder buigen,
En als een Takjen uit zyn Wortel voedsel zuigen,
Dat naast zyn Naasten staat, en zich niet af en scheid,
Om zelfs een Boom te zyn van enkele Eigenheid.
De Eerste Eigenheid, wierd van God afgesneeden,
En viel, als onnut hout, van boven na beneden.
Een ider vreeze, om zyn deelgenoot te zyn,
En stel zich zelven in het kinderlyke klein.
Want, zelf, op dat wy niet in Eeuwigheid verdorden,
Is d'Allerhoogste, ons tot hulpe, klein geworden;
Dat niet alleen zyn Woord, maar ook zyn Daad'lykheid,
Ons op het rechte Spoor, van Klein, ten Hemel leid.
Groot, gaat in 't doolen af, en maakt verkeerde gangen:
Klein, valt in God, en werd, van 't Eeuwig Al, omvangen.
| |
Mattheus XVIII: 1, 2, 3, 4, 5, 6.
TE dier zelver uure quamen de Discipelen tot Jezus, zeggende, Wie is doch de meeste in het Koningryk der Hemelen? En Jezus een kindeken tot hem geroepen hebbende, stelde dat in het midden van haar, En zeide, Voorwaar zegge ik u, indien gy u niet en veranderd, en word gelyk de kinderkens, zo en zult gy in het Koningryk der Hemelen niet ingaan. Zo wie dan hem zelven zal vernederen gelyk dit kindeken, deze is de meeste in 't Koningryk der Hemelen. En zo wie zodaanig een kindeken ontfangt in mynen Naame, die ontfangt my. Maar zo wie een van deze kleinen, die in my gelooven, ergerd, het waare hem nutter dat een molen-steen aan zynen hals gehangen, en dat hy verzonken waare in de diepte der zee.
| |
1 Petrus I: 14, 15, 16.
Als gehoorzaame kinderen, en word niet gelykformig den begeerlykheden, die te vooren in uwe onweetenheid waaren. Maar gelyk hy die u geroepen heeft heilig is, [zo] word ook gy zelve heilig in al [uwen] wandel, Daarom dat 'er geschreeven is, Zyt heilig, want ik ben heilig.
| |
En Kapittel II: 1, 2, 3.
Zo legd dan af alle quaadheid, en alle bedrog, en geveinstheid, en nydigheid, en alle achterklappingen, En als nieuw geboore kinderkens, zyt zeer begeerig na de redelyke onvervalste melk, op dat gy door dezelve moogt opwassen: Indien gy anders gesmaakt hebt dat de Heere goedertieren is. |
|