Exodus X: 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27.
DOE zeide de HEERE tot Mozes, Strekt uwe hand uit na den Hemel, en daar zal duisternisse komen over Egiptenland, dat men de duisternisse tasten zal. Als Mozes zyne hand uitstrekte na den Hemel, werd 'er een dikke duisternisse in den gantsen Egipten-lande, drie dagen. Zy en zagen de een den anderen niet, daar stond ook niemant op van zyne plaatse, in drie dagen: Maar by alle de kinderen Israëls was het licht in haare wooningen. Doe riep Pharao Mozes, en zeide, Gaat heenen, diend den HEERE, alleen uwe schaapen en uwe runderen zullen vaste blyven: ook zullen uwe kinderkens met u gaan. Doch Mozes zeide, Ook zuit gy slacht-offeren en brand-offeren in onze handen geeven, die wy den HEERE onzen God doen mogen. En onze vee zal ook met ons gaan, daar en zal niet een klaauw achter blyven, want van 't zelve zullen wy neemen, om den HEERE onzen God te dienen: want wy en weeten niet, waar mede wy den HEERE onzen God dienen zullen tot dat wy daar komen. Doch de HEERE verhardde Pharaos herte, en hy en wilde ze niet laaten trekken.