Het Pascha.
Gelyk als d'Ouden, met de Staf in haare hand,
Geschoeid, en opgeschord, reisvaardig, 't Pascha aten,
Om uit te stappen van het snoode Egiptenland,
Dat zy in dienstbaarheid, en onder 't Juk bezaten:
Zo moet den Christen, (die den Duivel wil ontgaan,
Uit zyne Dwing'landy, en 't waare Paas-Lam eeten,
Dat zich op Golgotha, om zynent wil liet slaan,)
Door heil'ge order, van de waare Wysheid weeten;
Dat hy, reisvaardig, en oprecht, gereed moet staan,
Om van de wereld, en haar vlees'lyk welbehaagen,
In Pelgrimagi, door woestynen uit te gaan,
En zyn geboorten-plaats, door lafheid, niet beklaagen.
ô Paas-Lam, Jezus! spyze, en voedsel voor 't Gemoed,
Die, met een bitt're sauws, des lydens, overgooten,
Door 't Heilig teeken, van uw uitgestorte bloed,
Het Huys der Zielen voor 't verderf hebt toegeslooten!
Gy zyt het dubbeld waard, dat wy Reisvaardig zyn,
Om eind'ling eens het land, van vrede en rust te vinde,
Door dorre wegen, van des werelds zand Woestyn,
Het leiden word getroost, door hoope van 't beminde.
Door hoe veel duizenden, van 't rechte Israëls zaad,
(Toen 't waare Paas-Lam, op de wereld was gekomen,)
Is 't Aards Egiptenland, verlaaten, en versmaad!
Want dezen uittogt, is de weg, van alle vroomen.
| |
Exodus XII: 8, 9, 10, 11, 12, 13.
ZY zullen dat vlees eeten in der zelver nacht: aan den vuure gebraaden, met ongezuurde brooden, zy zullen 't met bittere sauze eeten. Gy en zult daar niet raauw van eeten, ook geensins in water gezoden: maar aan den vuure gebraaden, zyn hoofd, met zyne schenkelen, en met zyn ingewand. Gy en zult daar ook niet van laaten over blyven tot den morgen: maar het geene dat daar van over blyft tot den morgen, zult gy met vuure verbranden. Aldus nu zult gy het eeten; Uwe lendenen zullen opgeschord zyn, uwe schoenen aan uwe voeten, en uwen staf in uwe hand: en gy zult het met haaste eeten, het is des HEEREN Pascha. Want ik zal in dezer nacht door Egiptenland gaan, en alle eerstgeboorene in Egiptenland slaan, van de menschen af, tot de beesten toe: en ik zal gerichten oefenen aan alle de goden der Egiptenaaren, ik de HEERE. En dat bloed zal u-lieden tot een teeken zyn aan de huizen daar gy inne zyt: wanneer ik het bloed zie zal ik u-lieden voorby gaan: en daar en zal geen plaagen onder u-lieden ten verderve zyn, wanneer ik Egiptenland slaan zal.
| |