Exodus X: 12, 13, 14, 15.
DOE zeide de HEERE tot Mozes, Strekt uwe hand uit over Egiptenland, om de springhaanen, dat zy opkomen over Egiptenland: en al het kruid des lands op eeten, al 't geene dat den hagel heeft overig gelaaten. Doe strekte Mozes zynen staf over Egiptenland, en de HEERE bragt eenen oosten wind in dat land, dien geheelen dag, en dien gantsen nacht: het geschiedde des morgens, dat de ooste wind de springhaanen op bragt. En de springhaanen quamen op over het gantse Egiptenland, en lieten haar neder aan alle de paalen der Egiptenaaren, zeer zwaar, voor deze en zyn diergelyke springhaanen als deze, nooit geweest, en na deze en zullender zulke niet weezen. Want zy bedekten het gezichte des gantsen lands, alzo dat het land verduisterd wierd, en zy aten al het kruid des lands op, en alle de vruchten der boomen, die de hagel hadde overig gelaaten: en daar en bleef niet groens aan de boomen, nochte aan de kruiden des velds, in den gantsen Egipten-lande.