Jezaias LVIII: 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11.
Zoude het zulk een vasten zyn, dat ik verkiezen zoude, dat de mensche zyne ziele eenen dag quelle? dat hy zyn hoofd kromme gelyk een bieze, en eenen zak en asse onder [zich] spreide? zoud gy dat een vasten heeten, en eenen dag den HEERE aangenaam? Is niet dit het vasten dat ik verkieze? Dat gy los maakt de knoopen der godloosheid, dat gy ontdoet de banden des juks, en dat gy vry los laat de verpletterde, en alle juk verscheurd? Is 't niet dat gy den hongerigen u brood mede deeld, en de arme verdrevene in huis brengd? als gy eenen naakten ziet, dat gy hem dekt, en dat gy u voor u vlees niet en verbergd? Dan zal u licht voort breeken als de dageraad, en uwe geneezinge zal snellyk uitspruiten: en uwe gerechtigheid zal voor u aangezicht heenen gaan: [en] de heerlykheid des HEEREN zal uwen achtertogt weezen. Dan zult gy roepen, en de HEERE zal antwoorden, gy zult schreeuwen, en hy zal zeggen, ziet [hier] ben ik; zo gy uit het midden van u weg doet het juk, het uitsteeken des vingers, en het spreeken der ongerechtigheid. En zo gy uwe ziele opend voor den hongerigen, en de bedrukte ziele verzadigd: dan zal u licht in de duisternisse op gaan, en uwe donkerheid zal zyn als de middag. En de HEERE zal u geduuriglyk leiden, en hy zal uwe ziele verzadigen in groote droogten, en uwe beenderen vaardig maaken.