Daniel III: 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27.
DOE wierden die mannen gebonden in haare mantels, haare broeken, en haare hoeden, en haare [andere] kleederen, en zy wierpen ze in het midden van den oven des brandenden vuurs. Daarom dan, dewyle het woord des Konings aandreef, en de oven zeer heet was, zo hebben de vonken des vuurs, die mannen, die Sadrach, Mesach, en Abednego opgeheven hadden, gedood. Maar [als] die drie mannen, Sadrach, Mesach, en Abednego, in het midden van den oven des brandenden vuurs gebonden zynde, gevallen waaren: Doe ontzettede hem de Koning Nebukadnezar, en hy stond op in der haast, antwoordde en zeide tot zyne Raadsheeren, Hebben wy niet drie mannen in het midden des vuurs, gebonden zynde, geworpen? Zy antwoordden en zeiden tot den Koning, 't Is gewis, O Koning. Hy antwoordde en zeide, Ziet, ik zie vier mannen los wandelende in het midden des vuurs, en daar en is geen verderf aan haar: En de gedaante des vierden is gelyk eenes zoons der Goden. Doe naderde Nebukadnezar tot de deure van den oven des brandenden vuurs, antwoordde en sprak: Gy Sadrach, Mesach, en Abednego, gy knechten des Allerhoogsten Gods, gaat uit en komt hier: doe gingen Sadrach, Mesach, en Abednego uit het midden des vuurs. Doe vergaderden de Stadhouders, de Overigheden, en Landvoogden, en de Raadsheeren des Konings, deze mannen beziende, om dat het vuur over haare lichaamen niet geheerst en hadde, en cat het hair haares hoofds niet verbrand en was, en haare mantels niet veranderd en waaren: ja dat de reuke des vuurs daar door niet gegaan en was.