Daniel I: 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17.
DANIEL nu nam voor in zyn herte, dat hy zich niet en zoude ontreinigen met de stukken der spyze des Konings, noch met den wyn zynes dranks: daarom verzocht hy van den Oversten der Kamerlingen, dat hy zich niet en mogte ontreinigen. En God gaf Daniel genade en barmhertigheid voor het aangezichte van den Oversten der Kamerlingen. Want de Overste der Kamerlingen zeide tot Daniel, Ik vreeze mynen heere den Koning, die u-lieder spyze, en u-lieder drank verordineerd heeft: want waarom zoude hy u-lieder aangezichten droever zien, dan der jongelingen, die in gelykheid met u lieden zyn? alzo zoud gy myn hoofd by den Koning schuldig maaken. Doe zeide Daniel tot Melzar, dien de Overste der Kamerlingen gestelt hadde over Daniel, Hananja, Mizaël, en Azarja: Beproefd doch uwe knechten tien dagen lang, en men geeve ons van het gezaaide te eeten, en water te drinken. En men zie voor u aangezichte onze gedaanten, en de gedaante der jongelingen, die de stukken van de spyze des Konings eeten: en doet met uwe knechten na dat gy zien zult. Doe hoorde hy ze in deze zaake, en hy beproefde ze tien dagen. Ten einde nu der tien dagen, zag men dat haare gedaanten schoonder waaren, en zy vetter waaren van vleese, dan alle de jongelingen, die de stukken der spyze des Konings aten. Doe geschiedde het, dat Melzar de stukken haarer spyze weg nam, mitsgaders den wyn haares dranks, en hy gaf haar [van] het gezaaide. Deze vier jongelingen nu, dien gaf God wetenschap en verstand in alle boeken en wysheid: maar Daniel gaf hy verstand in allerlei gezichten en droomen.